Create Your First Project
Start adding your projects to your portfolio. Click on "Manage Projects" to get started
Chateau de Gressoux
Datum
2003
Chateau de Gressoux
GRESSOUX
BOHM in On Dialogue
...van tijd tot tijd kwam de stam in een kring bijeen. Ze praatten en praatten praatten, ogenschijnlijk zonder bedoeling. Ze namen geen beslissingen. Er was geen leider. En iedereen kon zijn zegje doen. Er waren misschien wijze mannen en wijze vrouwen naar wie een beetje werd geluisterd - de ouderen veelal - maar iedereen mocht meedoen. De vergadering ging net zolang door totdat er zonder enige directe aanleiding, een stilte viel en de mensen hun weegs gingen. Maar toch scheen iedereen daarna precies te weten wat hun te doen stond omdat ze elkaar zo goed begrepen. Dan kwamen ze in kleinere groepjes bijeen en deden iets wat gedaan moest worden of namen een besluit....
Het begon allemaal met een droom. Het zal ongeveer in mijn puberjaren zijn geweest dat ik op een nacht droomde dat ik een huisje had in Italie met een gigantische bloementuin en een tuinman. Het beeld van de tuin ben ik nooit vergeten. Hoe de tuinman en het huis eruit zagen was niet belangrijk. In dezelfde periode groeide mijn idee van een familiehuis. Het liefst zou ik ergens een groot huis bewonen waar iedereen zijn eigen appartement had maar waar er tevens een gezamenlijke keuken was waar je naar believen met zijn allen zou kunnen eten. Helaas zag niemand van mijn familie dit idee erg zitten. opmerkingen als: teveel op elkaars lip zitten, niet te dichtbij je zus...etc. maakten dat het er nooit van kwam, ook niet toen bert en ik een groot grachtenpand in Amsterdam kochten dat geschikt was als familiehuis.
In 2006 sprak ik Auke, een vriend van mij die ik had ontmoet bij het zoeken naar een huis in Amsterdam. Met Sebastiaan op mijn buik bezocht ik met de makelaar, eerst met Van Engelen en later met de la Haye makelaar, verschillende huizen. Zo ook op de Herengracht. Terwijl we de tuin bezichtigden stelde de makelaar me voor aan twee mannen. Ik noemde mijn naam en de man zei: Ah, ik ken jou van toen je een klein meisje was. Je bent geboren in Kornhorn. Hij bleek meer details te weten en het bleek dat hij, Auke en zijn broer Riemer vroeger voor Storteboom hadden gewerkt als schilder. Later in de jaren 80 waren ze naar Amsterdam verhuisd en hadden daar een pandje gekocht, opgeknapt en verkocht en van het een kwam het ander. Momenteel bezitten ze vele huizen in Amsterdam. Hij stelde voor dat hij met mij naar huizen op zoek zou gaan en zo gezegd zo gedaan. Auke liet me de Brouwersgracht 136 zien en we kochten dit: 1997.
In de jaren daarna sprak ik hem geregeld en in 2006 vertelde ik hem over mijn droom van een familiehuis in Italie. Hij zag dat wel zitten en vroeg mij daarna meerdere malen per jaar wanneer ik nu met hem naar Italie zou gaan om mijn familiehuis te kopen. Doordat ik mijn gezin niet alleen wilde laten en niet wist waar ik zou moeten beginnen met zoeken in Italie en het nogal raar vond om met hem op stap te gaan naar Italie, liet ik de vraag hangen, maar hij bleef aandringen. Totdat ik in Januari 2007 Fong leng tegenkwam op de Haarlemmerdijk. Ik had haar ooit sporadisch ontmoet en ik wist dat ze in Italie woonde en zag haar in mijn verbeelding daar in haar huis. Toen ik vroeg hoe het met haar ging liet ze me grote foto’s zien op A3 formaat van het huis van haar buren. Dit stond te koop. Het liefst zei ze zou ze willen dat er kunstenaars in zouden komen te wonen. met een verrast gemoed ging ik naar huis en plande in oktober, tijdens de herfstvakantie, een tripje Italie om het huis te bekijken. Helaas konden we tijdens de herfstvakantie 2006 niet weg. Een maand later vernam ik dat het huis verkocht was. Echter, in januari 2007 kwam ik weer Fong Leng tegen en ze vertelde me dat het huis nog steeds te koop stond. Toen wist ik zeker: hier moet ik naar toe. Direct voor de voorjaarsvakantie geregeld dat we naar Italie konden. We overnachten bij Fong Leng in haar huis in Toscane. Ik herinner me dat ze op mijn 45e verjaardag een heerlijk maal had klaargemaakt. De omgeving was subliem. Geen asfaltwegen, vlakbij het schattige dorpje Belfort, met een restaurantje op de klif waar ze de beste koffie ooit schonken, de omgeving had alles. Het huis niets. En dan was de prijs 480.000 euro. Toch maakten we plannen. Uiteindelijk zaten we al op een investering van zo’n 1,4 miljoen alvorens het geschikt was om te bewonen en te verhuren.
De maanden na ons bezoek maakten we een giga plan en vroegen bij diverse banken leningen aan. De belgische makelaar zeiden we dat we het pand voor 440000 euro wilden. We hadden al gegeten met de eigenaren, zo italiaans en zo lekker! het was onvergetelijk. Daarna hoorden we vele weken niets meer van de makelaar en ik dacht dat hij ons aanbod een belediging vond.
Een paar maanden later was Bert voor een brainstormsessie in Frankrijk op het 15e eeuwse kasteel van de tuinarchitect Jorn Copijn. Ewout, de zoon van Jorn, is makelaar in Frankrijk. Toen Bert hem vertelde over Italie zei hij dat er ook wel iets te vinden was in Frankrijk. De buurt waar hij zit noemen ze “frans Toscane”. Hij liet Bert diezelfde week nog een huis zien en ze mailden mij tegelijkertijd de foto’s door van het huis en de omgeving. Hier in Amsterdam aan de keukentafel zag ik wel in dat het wel aardig was zo’n huisje maar niet direct dat wat ik zocht, zocht ik uberhuapt een tweede huis?….
Spelend met internet die avond typte ik van alles in wat te koop stond in Frankrijk en in de Haute Saone om een beeld te krijgen.
En toen vond ik een site met het Chateua de Gressoux, te koop, eigenaar: Harrie Koerts wonende te Amstelveen.
Bij terugkomst van bb liet ik hem mijn vondst zien en we ondernamen direct actie.
Ons plan was om in de zomer dan eerst naar Gressoux te gaan om het huis in het echt te zien en dan door te rijden naar Toscane: de makelaar had uiteindelijk een reactie gegeven. Cees Klumper en Anneke en hun zoon Vincent gingen mee op deze ontdekkingstocht.
Wel: de eerste ontmoeting met het huis was liefde op het eerste gezicht! Dit kon het toch niet zijn???
Harrie Koerts gaf ons een rondleiding door het huis. Het eerst zag ik de imposante schuren die alleen al zeer tot de verbeelding spreken. Daarna het huis: kamer na kamer…een kapel, een lege ruimte met prachtig uitzicht over de landerijen, de binnenplaats…was dit echt een frans huis? De stijl had iets zuid amerikaans, koloniaals door de overkapping. Ik vroeg meerdere malen aan de eigenaar waarom hij het chateau wilde verkopen. Spookte het? waarom verkocht hij het niet aan zijn familie, wat was er mee aan de hand dat hij het van de hand wilde doen. Het was teveel voor hem alleen. En dan stelt hij me voor aan zijn vrouw: Mitsy. Ze vraagt me terwijl er wijn geschonken wordt en we in de oranje kamer zitten wat mijn kunstenaarsnaam is en ik zeg haar: Tineke Storteboom. Ze kijkt me aan en zegt dan: Zo heet ik ook!!
Ik loop rood aan, ben er stil van…haar vader is een broer van mijn opa: de jongste broer Hendrik..
Hij was altijd al een buitenbeentje, zoon dus van opa bij de kerk (de oprichter van de firma Storteboom) van wie ik vroeger sigarenbandjes kreeg die ik spaarde.
Ik herinner me dat ik als jong meisje bij opa bij de kerk op bezoek ging en aan zijn ziekbed zat. Ook herinner ik me een vrouw in het zwart in de keuken: dit zal zijn vrouw zijn geweest…Hendrik schijnt een relatie met familie van mijn moeder hebben gekregen…
Het is duidelijk: ik hoef niet verder te zoeken en hoef niet naar Italie,Toscane: dit is het familiehuis. In the middle of nowhere. Het chateau heeft niet eens een adres.
…Het is een droom dit…en werkelijk het gaat gebeuren! In de herfstvakantie gaan we voor het eerst. Onze eerste reis hier naar toe gaat niet echt over rozen. We vertrekken met twee auto’s. Een vrachtauto die onderweg verdwaald en later nog een lekke band krijgt. Ik ben er zo spuugzat van dat ik zelf de kinderen in de auto neem en Bert met de vrachtwagen laat meerijden.
Voor het eerst naar Gressoux…we waren op vrijdagmiddag om 15.00 uur vertrokken, even nog langs de rabobank in sloten/badhoevedorp en daarna verder. Door de pech met de vrachtwagen en grote mistbanken onderweg kwam ik pas om half zes s’ochtends, dodelijk vermoeid aan bij het huis.
Alles was donker en verlaten. Sebastiaan nam het initiatief. Hij pakte zo klein als hij was, moedig de sleutel en opende de voordeur. We zagen links en rechts in een kamer nog bedden staan die de vorige eigenaar er had laten staan en zijn daarop neergeplofd en gaan slapen. Vele uren later kwamen Bert en Edwin. Nog weer uren later ook mijn ouders…en mijn moeder: een ster in het aanpakken van grote projecten, begon direct te werken in de keuken. Ze had een lekkere stoel en een vuurkorf voor mijn vader meegenomen zodat hij in het zonnetje buiten kon gaan zitten. Zelf begon ze te boenen, een keuken in te richten, de koelkast schoonmaken…er was niet eens een fornuis.
Het huis intrigeert enorm. Achter het huis ligt het graf van Jacques Roussel…langzaam maar zeker komen er verhalen over de geschiedenis naar boven. Wie is deze man die in dat graf ligt…
Dit verhaal troffen we aan:
jacques Roussel en Mme D’Ambly. Zij was van adel hij niet. Tijdens de franse revolutie 1789 kreeg hij ruzie met de adel, zijn band met de familie van zijn vrouw was altijd al moeizaam en hij werd ter dood veroordeeld en naar Besancon gebracht waar hij gevangen werd gezet. In die tijd ging de guillotine van stad tot stad…deze is echter nooit in Besancon aangekomen, de oorlog was afgelopen. Jacques Roussel was op het nippertje aan de dood ontsnapt en werd vrijgelaten. Door al deze ervaringen was hij de adel zo beu dat hij in zijn testament schreef: zie hieronder
Instelling voor landbouw en ambachten
van Gressoux
De heer Jean Etienne Roussel, geboren op 7 floréal van het jaar 2 [achtste maand conform de jaartelling van de Franse revolutie] (1794), zoon van de heer Etienne Roussel en mevrouw Jeanne Madeleine Béatrix d’Ambly, heeft middels een holografisch [d.w.z. eigenhandig uitgeschreven, en bij een notaris in bewaring gegeven] testament al zijn bezittingen nagelaten aan de gemeentes Auxon et Gressoux, Bougnon, Chauvirey le Châtel, Flagy, Ouge, Provenchère, Pusy en Le Val St Eloi. Hij stierf op 25 juli 1857. In het testament van 1849, dat is herzien en aangescherpt in 1851, 1854 en 1857, staat geschreven: “Ik verlang dat mijn gehele vermogen, niets daarvan uitgezonderd, zal worden aangewend om een liefdadigheidsinstelling op te richten om de jongeren van de minst bedeelde gezinnen uit eerder genoemde gemeentes ambachtelijke vaardigheden, zoals de hoefsmederij, het timmerbedrijf, de naaikunst, het wassen…. bij te brengen.” De oorspronkelijke waarde van de nalatenschap van Roussel werd toentertijd vastgesteld op 1.029.996 F (Francs Or).
De gemeentes hebben deze gulle gift aanvaard en hebben de instelling, zoals deze door de schenker werd gewenst, opgericht. Daarbij had men buiten de families D’Ambly en Dornier gerekend die, ondanks het feit dat hun betrekkingen met de heer Rousssel gedurende zijn gehele leven gespannen waren, zich teleurgesteld [iets vrijer, maar beter passend: tekort gedaan] voelden.
Vanaf 1857 werden talloze rechtszaken aangespannen tegen het testament, totdat in1861, middels een decreet van Keizer Napoléon III, definitief de knoop werd doorgehakt, waarbij slechts een derde van de nalatenschap van Roussel aan de acht gemeentes werd toegekend, en het overige aan de beide families. Ondanks deze tegenslag hadden de acht gemeentes de verdienste dat ze de door de schenker gewenste instelling konden oprichten. Men ving hier de arme kinderen uit de acht gemeentes kosteloos op, om hen op te leiden en van kleding, kost en inwoning te voorzien.
Dit liefdadigheidswerk heeft men kunnen voortzetten tot aan 1937. Maar de opbrengsten van het derde deel van de Roussel bezittingen volstonden niet om de gebouwen te onderhouden, die langzaam in verval raakten, of om het onderwijs zeker te stellen en het materiaal aan te vullen…
Om die reden werd voor het geheel der bezittingen een erfpachtcontract met een looptijd van 99 jaar afgesloten met het Institution Bourdault [kindertehuis - bestaat nog steeds] te Vesoul. De Zusters van Liefdadigheid hebben het domein tot 1986 beheerd. De gebouwen gingen steeds verder achteruit (gebroken ruiten, ingetrapte deuren, ingezakte daken, het interieur overhoop gehaald….).
De plek werd vaak bezocht door de jeugd, die zich er ‘vermaakte’ met daarbij het risico van ongelukken of brand, waarvoor de gemeentes als eigenaar een zekere aansprakelijkheid zouden dragen. De Zusters van Liefdadigheid werden gewaarschuwd, en ze weigerden vanaf dat moment nog de pacht te innen en de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen om eventuele problemen het hoofd te kunnen bieden.
Gezien deze situatie richtten de burgemeesters van de acht betreffende gemeentes een vereniging op die in 1986, op basis van het vonnis van de rechtbank van Lure, toestemming kreeg het lopende erfpachtcontract te ontbinden en de gebouwen te verkopen. Hetgeen gedaan werd.
Vandaag de dag zijn de acht gemeentes nog eigenaar van ongeveer 25 hectare landbouwgrond en 13 hectare bosgebied.
Een trieste afloop van een aanzienlijk fortuin dat ten dienste was gesteld van het genereuze idee van de heer Roussel, die daarmee zijn tijd ver vooruit was, daar hij immers solidariteit ten faveure van arme kinderen wilde organiseren. Een mooie schrede op de weg naar gelijkheid - nog altijd een droom.
Guy Henry, 2003
Guy Henry, 2003 uit le canton de port sur saone social et economie premiere partie du XXe siècle, jean jacques Pitavy, Marc Guignard.
In de volksmond echter hoorde ik een aantal jaren later dat hij zijn vermogen niet achterliet aan arme kinderen maar aan zijn eigen kinderen die hij bij veel verschillende vrouwen had gemaakt. Deze versie van het verhaal verteld Bert heel graag…Rechts in de rode kamer boven woonde de hoofdmeester van de school. In de groene kamer boven werd les gegeven. Boven mijn atelier, in de grote zaal, stonden in rijen de bedden van de kinderen. Waar ik nu woon waren de werkplaatsen. De oranje kamer diende als eetzaal. De keuken was ‚mijn’ keuken en links waar bert zijn kamer is was de danszaal.
Ook hoorde ik verhalen dat de duiventil dienst deed als bakkerij. In dat wat wij de pizzaoven noemen werd brood gebakken voor de hele omgeving. De klok op het chateau werd geluid en in de wijde omgeving gebruikt als teken dat het etenstijd was. In de duiventil is ook een eau de vie ketel; nog steeds maken vele gezinnen in deze omgeving hun eigen eau de vie. vandaar ook al de pruimenbomen rondom het chateau. Voor geluk werden er op elke hoek van het huis vlierbessenbomen geplant. Het huis was ommuurd. Overal vinden we nog oude restanten van de muur.
Na 1986 heeft Mado haar zus een tijd in dit huis gewoont. Ze woonde voornamelijk in het linkergedeelte van het huis. De rest was onbewoonbaar. daarna heeft de directeur van de opera van Besancon het huis gekocht. Vandaar dat er in alle schuren huizenhoge decorstukken staan. Heel inspirerend maar ook blokkades. De ruïne is al leeg, ook de schuur aan het land grenzend maar ‚mijn’ schuur staat nog vol. Deze man heeft het rechtergedeelte gerestaureerd. Hij stierf in..waarna Harry Koerts het huis heeft gekocht. Harrie heeft hier gewoond tot wij het kochten.
XVIII. — JEANNE-MADELEINE-BÉATRIX D’AMBLY, née le 7 avril 1755, eut pour parrain François-Xavier Matherot, seigneur de Preigney, et pour marraine dame de la Touche, épouse de François Têtevaux de Saint-Brice, capitaine de dragons, chevalier de Saint-Louis. Elle épousa, à la mairie de Gressoux, le 7 novembre 1804, le nommé Étienne Roussel, originaire de Noroy-le-Bourg, qui se qualifiait homme de loi, légitimant par cet acte un fils, né d'eux, à Besançon, le 26 avril 1794, Jean-Étienne-Louis Roussel, qui suivra, et qui fut leur unique enfant. Ce mariage civil avait été précédé, dit-on, d'une alliance contractée, en 1793, devant un prêtre catholique, et de fait Étienne Roussel et Jeanne-Madeleine-Béatrix d'Ambly avaient constamment pris la qualité d'époux dans les nombreux actes publics auxquels ils eurent à participer pendant la tourmente révolutionnaire.
Ils profitèrent, comme on l'a dit ci-dessus, de l'indivision dans laquelle étaient restées leurs propriétés et celles du chevalier d'Ambly, leur frère et beau-frère, pour entraver la vente, par la Nation, d'une portion de ses biens. Mais trouvant que ce qui est bon à prendre est bon à garder, ils se refusèrent à remettre au chevalier d'Ambly, lors de son retour d'émigration, ce qu'ils avaient ainsi sauvé de sa fortune. Celui-ci ayant, comme on l'a déjà dit aussi, vendu ses droits au sieur Dornier, il y eut immédiatement procès en partage des successions paternelle et maternelle entre le chevalier d'Ambly et le sieur Dornier d'une part, et les sieur et dame Roussel d'autre part. Ce procès, commencé en 1806, n'a pu être terminé que tout récemment. Étienne Roussel d'abord et son fils ensuite, aussi gourmands de chicanes l'un que l'autre, l'ont si bien entretenu et multiplié, qu'il serait difficile, de compter tous les jugements et arrêts rendus pendant un si long laps de temps.
Mais les époux Roussel ne s'en tinrent pas là ; cette première curée n'avait fait que les mettre dans la voie : ils firent donc mieux encore. « Quand on prend du galon on n'en saurait trop prendre, » dit-on ; donnant de l'extension à ce proverbe, ils trouvèrent adroitement moyen de l'appliquer d'un même coup aux biens de parents plus éloignés en même temps qu'à la Nation, ce qui pourtant n'était pas facile à l'égard de celle-ci ; mais elle eut cette fois affaire à plus fort qu'elle. Le sieur Roussel s'étant fait remettre, par le dépositaire auquel ils avaient été confiés, tous les titres et papiers de famille du marquis Eugène d'Ambly et du comte Irénée de Montlezun, tous deux émigrés, l'un neveu et l'autre cousin de sa femme, fit attribuer à celle-ci une partie notable de leurs biens que la Nation allait mettre en vente. Quand ces deux messieurs rentrèrent en France ils essayèrent bien de faire rendre gorge aux époux Roussel, mais ils ne purent y parvenir ; car, bien qu'un arrêté du préfet de la Haute-Saône eût d'abord accueilli leur demande, arrêté dont les considérants étaient flétrissants pour les Roussel déclarés convaincus d'avoir cèlé dolosivement des pièces, il n'en fut pas moins décidé, en dernier ressort, par un décret du Conseil d'État qu'il y avait eu chose jugée contre laquelle il était impossible de revenir. Ce vol, consommé au moyen de faux, rapporta à ses auteurs 131 hectares de bois et 15,000 fr. en argent[105].
Jeanne-Madeleine-Béatrix d'Ambly est morte à Gressoux le 13 juin 1806, épuisée peut-être par le si long allaitement de son fils.
Étienne Roussel, qui faisait si habilement les affaires de sa femme et de son fils, réussit moins bien à faire les siennes. Aussi dès que ce fils fut devenu majeur, il actionna son père pour lui faire rendre un compte de tutelle. Celui-ci en présenta d'abord un d'après lequel il se trouvait créancier de 4,000 fr ; mais cet honnête homme fut peu après obligé d'en présenter un autre dans lequel il se reconnaissait débiteur de 83,000 fr. Ceci était encore loin de faire le compte, et son fils obtint le 2 mars 1825, un jugement définitif qui déclarait Étienne Roussel débiteur de 275,000 fr.
Quelques personnes pensèrent alors qu'il y avait eu concert entre le père et le fils pour arranger ainsi les choses dans le but de frustrer les créanciers du père, qui aurait été indemnisé par celui pour lequel il travaillait si honorablement. Quoi qu'il en soit, si le sieur Roussel avait oublié l'axiome : « Bon sang ne peut mentir, » on se chargea de le lui rappeler. Après avoir été poursuivi avec la dernière rigueur, et lorsqu'il ne lui resta plus rien, il fut obligé de plaider pour se faire allouer une modique pension alimentaire que son tendre et généreux fils lui refusait.
Il se réfugia à Paris, où il mourut le 6 avril 1826, ne laissant que des dettes ; aussi son fils s'empressa-t-il de renoncer à sa succession, contre laquelle il avait une créance de 300,000 fr. par suite du compte de tutelle.
XIX. — JEAN-ÉTIENNE-LOUIS ROUSSEL, qui prétendait se faire appeler Roussel de Gressoux, né le 26 avril 1794 mort le 25 septembre 1857, fut soumis pendant son enfance à un régime fort singulier : sa mère l'allaita jusqu'à l'âge de sept ans, et les résultats de cette expérience, probablement la première de ce genre qui ait été tentée, ne furent de nature à engager personne à la renouveler. Il est certain au moins qu'elle n'eut aucune influence avantageuse sur Roussel soit au physique, soit au moral ; mais en revanche elle prêta beaucoup à rire à tous ceux qui eurent occasion de voir ce petit bonhomme en habit français, en culotte, en souliers à boucles, les cheveux (du plus beau rouge) élégamment serrés en queue à la prussienne, debout à côté de sa mère assise, prenant avidement une alimentation qui n'était plus appropriée à son âge.
Il fut toute sa vie, et dès sa première jeunesse, d'une avarice sordide en même temps que d'une originalité fort excentrique. S'il n'eut, quant à l'habileté de main, ni les mêmes occasions ni la même audace que son père, il en eut du moins les instincts, et, faute de pouvoir faire mieux et plus vite, il pratiqua l'usure avec autant d'avidité que de persistance. Pour se livrer plus complètement à cette passion, il négligeait ses propriétés foncières, laissait ses terres en friche et ses bâtiments sans entretien, et ne s'occupait que de faire travailler ses capitaux, ne calculant même pas que ce qu'il aurait tiré de ses terres aurait augmenté ceux-ci et par conséquent aurait facilité l'extension de ses opérations usuraires. Mais il était dominé par la crainte de voir ses fermiers faire quelque profit, et il aimait mieux tout perdre que de partager avec d'autres, chance qu'il ne courait pas en prêtant ses capitaux comme il savait le faire. Il expropriait sans pitié la plupart de ses débiteurs ; c'est probablement à ces ignobles moyens qu'il fait audacieusement allusion dans ses nombreux testaments, lorsqu'il s'y vante d'avoir été le créateur de sa fortune « ayant su, dit-il, faire fructifier celle que ma pauvre et bien digne mère a tant peiné pour me conserver. » Ce que c'est pourtant que d'être un fils respectueux ! Un autre aurait dit naïvement : « celle dont ma brave et honorée mère avait spolié son frère, son cousin et son neveu. » Mais, quelque talent qu'il déployât dans son honnête industrie, il ne fut pas toujours à l'abri de quelques légers inconvénients ; c'est ainsi que (sans parler de ceux d'une autre nature) il eut, peu d'années avant sa mort, le désagrément d'être condamné à 13,000 fr. d'amende pour délit habituel d'usure. Cela le rendit plus circonspect, mais non pas plus retenu, et, prenant mieux ses précautions tout en augmentant le taux de ses négociations, il se hâta de récupérer ce dont il avait été obligé de se dessaisir si fort à contre-cœur.
Rien ne saurait excuser sa conduite à l'égard de son père, quelque peu honorable que fût celui-ci. A défaut de respect et d'affection il lui devait du moins protection et assistance, et il lui a refusé jusqu'à une sépulture. Lorsqu'après la mort de Roussel on fit l'inventaire de son mobilier, on découvrit, dans un cabinet attenant à sa chambre à coucher, une caisse remplie d'ossements humains. Chacun se livra tout d'abord à des suppositions que pouvaient rendre vraisemblables les habitudes connues de Roussel ; mais on vérifia bientôt que ces ossements étaient ceux d'un homme âgé, et l'on découvrit ensuite que c'étaient ceux du père de Roussel. Celui-ci avait été enterré à Paris dans un terrain concédé temporairement. Lorsque l'administration municipale voulut reprendre possession de ce terrain, Roussel, que l'on avait prévenu, n'osa point paraître abandonner les restes de son père et les rapporta à Gressoux dans le dessein de les y faire inhumer ; puis il oublia ce détail devant la dépense. Voilà comment ils furent retrouvés au pied de son lit. Roussel fut, pendant toute sa vie, de la plus dégoûtante immoralité. Il la poussa, vers la fin, jusqu'à se faire confier une de ses parentes pour tenir son ménage, et, sous promesse de mariage ou de succession, il la rendit mère d'un enfant qui mourut bientôt. Il eut à cette occasion une affaire très désagréable, suivie d'un procès criminel contre deux frères de cette jeune fille; il dut y comparaître comme témoin et y joua un fort triste rôle : il fut couvert de honte et de ridicule, et éprouva la plus grande peine à se soustraire aux manifestations méprisantes de l'auditoire. On renonce à citer d'autres faits et surtout à énumérer toutes ses turpitudes à l'égard de ses enfants naturels et de leurs malheureuses mères ; il est allé jusqu'à spolier l'une d'elles et à frustrer ses enfants d'une somme qu'elle lui avait confiée en mourant pour leur être remise par lui. Roussel a laissé plusieurs testaments dans lesquels il se pose impudemment comme un bienfaiteur de l'humanité, hypocritement comme un bon et respectueux fils, et au besoin même comme un dévot fort préoccupé du salut de ses parents et du sien propre. Il ose y parler de la religion, comme s'il pouvait y avoir quelque chose de commun entre elle et lui ! Il ordonne que son cadavre soit déposé sur des tréteaux en fer dans le caveau d'une jolie petite chapelle à construire ad hoc ! Dans quel but? Il ne le dit pas. Quel usage espère-t-il qu'on puisse faire plus tard de ses restes ? Il le laisse ignorer également. Il fait divers legs de très peu de valeur, mais auxquels, dans ses habitudes d'avarice, il en croit une fort grande[106], à différentes personnes pour plusieurs desquelles ces legs sont de fâcheux stygmates, ce dont il ne paraît même pas se douter. Après avoir, sous forme d'amende honorable, injurié les prêtres en général, il lègue au curé de Calmoutier six bouteilles de vin de Champagne qui devront lui être délivrées à chaque 1er janvier, en raison, dit-il, de l'intérêt que cet ecclésiastique lui a porté dans sa malheureuse affaire[107]. Puis il laisse, pour un établissement de prétendue bienfaisance au profit de huit communes du département, toute sa fortune, acquise en grande partie au moyen d'une odieuse usure exercée sur les pauvres.
Quelques personnes ont paru croire que cette disposition avait été inspirée à Roussel par le désir et l'espoir de réhabiliter sa mémoire. Il y a peut-être eu, dans sa détermination, quelque peu de ce sentiment ; mais il faut en chercher les véritables causes dans diverses autres considérations. Il était animé contre ses parents d'une haine ardente, justifiée, jusqu'à un certain point, à l'égard de ceux de la ligne paternelle, par leur conduite envers lui, et provenant, pour ceux de la ligne maternelle, soit des torts graves que son père et lui avaient eus à leur égard et qu'il ne pouvait leur pardonner, soit de la jalousie qu'il leur portait en raison de leur position sociale, ainsi qu'il le laisse voir chaque fois qu'il parle d'eux ; puis, et par-dessus tout, craignant peut-être que l'on établît une comparaison peu flatteuse entre lui et certains animaux domestiques desquels on dit vulgairement qu'ils ne font de bien qu'après leur mort, il ne voulait pas même que l'on pût en dire autant de lui. La pensée seule de faire du bien à quelqu'un, de prononcer ou d'écrire le mot je donne, faisait sur lui l'effet de l'eau sur les hydrophobes ; aussi a-t-il eu bien soin d'arranger les choses de telle sorte qu'à la satisfaction de déshériter ses parents il ajoutait celle d'assurer le moins d'avantages que possible aux communes auxquelles il laissait sa fortune, en lui imposant une destination qui finira par devenir plus nuisible qu'utile à ces légataires.
Il est donc fort heureux que cette libéralité ait été considérablement restreinte. En effet, sur les réclamations des parents, un décret rendu en Conseil d'État le 9 janvier 1861 n'a autorisé l'acceptation par les communes que jusqu'à concurrence du tiers. Le partage du surplus a donné lieu à un procès important entre la ligne maternelle et celle paternelle ; puis un dernier testament, qui s'est retrouvé postérieurement dans des circonstances au moins fort extraordinaires, et que les héritiers arguent de faux, est l'occasion d'un autre procès qui s'instruit actuellement.
Ceux qui pourraient désirer connaître plus particulièrement Roussel, son père, sa mère, ses habitudes, ses testaments, ses relations avec ses divers parents, l'historique du procès criminel fait à quelques-uns d'entre eux, n'ont qu'à lire le mémoire sur procès indiqué dans la note au bas de la page 94[108]. On voudra bien y remarquer[109], comme étude de mœurs, que, malgré les torts de Roussel et ceux si graves de son père et de sa mère envers ses parents de la ligne maternelle, malgré le mépris dans lequel ceux-ci l'ont toujours tenu, et à juste titre, quelques-uns d'entre eux saisirent avidement les occasions de se rapprocher de lui lorsque, le voyant avancer en âge sans être marié, on pouvait le considérer comme un cousin à succession. Ce fut Mme la marquise Eugène d'Ambly qui prit la première et la plus lourde part dans la pénible tâche de nouer et d'entretenir avec lui une correspondance dans laquelle on ne laissait pas que de lui adresser d'assez peu dignes flagorneries. On y verra avec quelle habile coquetterie, mêlée parfois d'ironie, Roussel, bien qu'il n'ait jamais su écrire pas plus que parler français, se prêtait à ce manège de manière à le faire durer ! Il a du bien s'en divertir, et ceux qui l'ont connu ne doutent pas du bonheur que lui causait la pensée du désappointement qu'il ménageait à ses parents pour le moment où ses dispositions testamentaires leur seraient connues. Mais, en revanche, si du monde où il est on peut savoir ce qui se passe dans celui-ci, il endure de terribles et cruels tourments en voyant retomber entre leurs mains une partie de cette fortune dont il était si fier de se dire le seul créateur.
Tant que les procès relatifs à la succession de Roussel ne seront pas terminés et que le partage n'aura pas été effectué il ne sera pas possible de savoir ce que doit devenir la portion de la terre de Chauvirey qui dépend de cette succession et qui ne consiste plus qu'en quelques fermes écartées sur les territoires de Chauvirey-le-Châtel et d’Ouge, composées pour la plus grande partie de champs de mauvaise qualité, plus les ruines du Château-Dessus. En effet tous les bois viennent d'être vendus aux enchères pour en partager le prix entre les héritiers Dornier et la succession Roussel. Ces bois ont tous été vendus très cher, surtout eu égard à la dépréciation de cette nature de propriété par suite de l'état de souffrance où se trouve l'industrie métallurgique en Franche-Comté. Leur contenance totale est de 176 hectares 66 ares ; le tallis est âgé de dix-neuf à vingt ans, et il y a peu de bonne futaie. La mise à prix était de 149,400 fr et le prix principal, tous frais non compris,
s'est élevé à la somme de 236,495 fr.
We started this project in 2003



































































































